Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY7659

Datum uitspraak2006-08-24
Datum gepubliceerd2006-09-06
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/4168 WUBO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering toekenning WUBO-uitkering burgeroorlogsgetroffene omdat niet is voldaan aan de ingevolge de Wet tevens geldende eis dat sprake is van lichamelijk en/of psychisch letsel tengevolge van de ondervonden oorlogscalamiteiten, leidend tot blijvende invaliditeit.


Uitspraak

05/4168 WUBO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante) en de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster). Datum uitspraak: 24 augustus 2006 I PROCESVERLOOP Appellante heeft beroep ingesteld tegen het onder dagtekening 9 juni 2005, kenmerk JZ/C70/2005, door verweerster te haren aanzien genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet). Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juli 2006. Aldaar is voor appellante verschenen mr. H.J.M.G.M. van der Meijden, advocaat te Harderwijk, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. C. Vooijs, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. II. OVERWEGINGEN Blijkens de gedingstukken heeft appellante, geboren in 1927 in het voormalige Nederlands-Indiƫ, in april 2004 bij verweerster een aanvraag ingediend, primair ertoe strekkend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet. Deze aanvraag heeft appellante gebaseerd op lichamelijke en psychische klachten, die naar haar mening een gevolg zijn van haar oorlogservaringen in het voormalige Nederlands-Indiƫ tijdens de zogenoemde Bersiap-periode. Verweerster heeft de aanvraag van appellante afgewezen bij besluit van 24 januari 2005, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit. Daartoe is overwogen dat appellante weliswaar is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wet - te weten haar internering tijdens de Bersiap-periode in de Simpang Societeit en de Darmowijk te Soerabaja en in kamp Soemobito - maar dat niet is voldaan aan de ingevolge de Wet tevens geldende eis dat sprake is van lichamelijk en/of psychisch letsel tengevolge van de ondervonden oorlogscalamiteiten, leidend tot blijvende invaliditeit. Hierbij is in aanmerking genomen dat bij appellante wel sprake is van met genoemde oorlogsomstandigheden samenhangende psychische klachten, bestaande uit (in-)slaapproblemen, nachtmerries en herbelevingen, maar dat deze slechts geringe beperkingen opleveren in haar dagelijks functioneren. Ten aanzien van de lichamelijke klachten - te weten status na herseninfarct, hoge bloeddruk, galstenen, oogklachten en gewrichtsklachten waaronder knieklachten - is in aanmerking genomen dat deze leeftijdsgebonden en constitutioneel van aard zijn. In beroep heeft appellante, onder verwijzing naar een door haar bij de gezondheids-zorgpsycholoog en eerstelijnspsycholoog drs M.J. de Wit ingewonnen expertise d.d. 2 januari 2006, doen aanvoeren - samengevat - dat haar psychische klachten van een zodanige aard en ernst zijn dat zij vergaande beperkingen in het dagelijks functioneren meebrengen. Wat de lichamelijke klachten betreft is, onder verwijzing naar een door de arts R. Westerweel opgesteld overzicht d.d. 27 maart 2006 van medische publicaties over een eventueel verband tussen oorlogsgerelateerde psychische klachten, met name een post-traumatisch stresssyndroom (PTSS), en lichamelijke klachten, gesteld dat niet is uitgesloten dat het bij appellante geconstateerde PTSS de kans op het ontstaan van leeftijdsgebonden aandoeningen heeft verhoogd. Ter beantwoording staat de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen namens appellante in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt. Blijkens de gedingstukken is de zienswijze van verweerster dat de uit de psychische klachten van appellante voortvloeiende beperkingen niet van zodanige aard en omvang zijn dat gesproken kan worden van een voor toepassing van de Wet in aanmerking te nemen invaliditeit, in overeenstemming met de adviezen van een tweetal geneeskundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Deze adviezen berusten op het rapport van een op verzoek van verweerster door de arts G.J. Laatsch op 18 november 2004 ingesteld medisch onderzoek van appellante en op uit de zogenoemde behandelende sector verkregen informatie. In dit rapport is aan de hand van een uitvoerig feitelijk overzicht van het dagelijks leven van appellante aangegeven dat de bij haar optredende in- en doorslaapproblemen (vrijwel dagelijks) en nachtmerries ( 3 a 4 keer per maand) wel ertoe leiden dat zij meestal niet is uitgerust, maar haar in het algemeen toch niet verhinderen om een actief leven te leiden in de normale aspecten van het leven van alledag. De Raad acht het bestreden besluit op grond van deze adviezen deugdelijk voorbereid en gemotiveerd. Uit de ter beschikking staande medische gegevens is de Raad niet kunnen blijken van enig aanknopingspunt om te twijfelen aan de juistheid van het door verweerster, in het spoor van haar geneeskundig adviseurs, op basis van die gegevens ingenomen standpunt dat geen sprake is van tot invaliditeit leidend psychisch letsel. Daarbij laat de Raad ook wegen dat appellante zich in verband met de gestelde psychische klachten nimmer onder medische behandeling heeft gesteld. De namens appellante ingezonden expertise van de psycholoog De Wit stelt dit standpunt van verweerster niet in een ander licht, nu hierin een gemotiveerde weerlegging van het in het rapport van de arts Laatsch geschetst beeld van het leven van alledag van appellante ontbreekt. Naar vaste rechtspraak van de Raad is voor de vraag of sprake is van invaliditeit in de zin van de Wet niet al bepalend de aard van de bij een betrokkene aanwezige psychische klachten maar de ernst van de feitelijk hieruit voor de betrokkene voortvloeiende beperkingen. Wat de lichamelijke klachten van appellante betreft is op zichzelf niet in geschil dat het hier gaat om aandoeningen waarvan het ontstaan op gevorderde leeftijd bepaald niet ongewoon is. In dit licht kan aan het in sommige medische publicaties gelegde verband tussen PTSS en het ontstaan van lichamelijke klachten - welk mogelijk verband blijkens de ingezonden reactie van de geneeskundig adviseur van de Pensioen- en Uitkeringsraad, de arts A.M. Ohlenschlager, door verweerster ook niet wordt ontkend - in dit geval geen betekenis worden toegekend. Gezien het vorenstaande kan het bestreden besluit in rechte standhouden en dient het beroep ongegrond te worden verklaard. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door C.G. Kasdorp als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en G.L.M.J. Stevens als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2006. (get.) C.G. Kasdorp. (get.) R.B.E. van Nimwegen. HD 03.08